Die nacht kon ik niet slapen. We voeren
op een woelige Noordzee richting Rotterdam. Op het bed onder mij lag
Lucia en op de andere bedden lagen Jessica en Ingrid, allemaal in
diepe slaap. Ik wist niet hoe laat het was, het was op de uurgrens
tussen Engeland en Europa. De boot deinde en dreigde af en toe om te
vallen in het water. Ik wist wel dat het een loze dreiging was maar
toch raakte ik erdoor geïntimideerd.
Het gordijn was open en ik keek naar de
volle maan, die kil de schuimkoppen fileerde met bleke stralen. Toen
bleef de boot plots naar één kant overgeheld hangen en de motoren
vielen stil. De maan werdt extra licht en scheen door het
wateroppervlak heen, ik kon wel twee meter diep kijken en zag
ontelbare zeedieren, die allen naar het licht toe zwommen, naar
boven. Een haringschool, twee roggen, kwallen, zeekatten,
schildpadden, een orka, een dolfijn. In clair-obscur. Het was echt,
ik wist het zeker, de maan kleurde rood en alle schepselen kwamen
kijken. Ik hield mijn adem in, het duurde en duurde en mijn ogen
zogen het visioen naar binnen. In de verte rommelde er iets en de
boot sloeg terug de deining in. Het wateroppervlak was van
ondoorzichtig donkergrijs en bovendien, zeeschildpadden in de
Noordzee? Ik had gewoon weer koorts. Of zo iets.
Enkele uren later toen alle passagiers
aan het ontbijt zaten riep de kapitein om dat we een uur vertraging
hadden opgedaan doordat er 's nachts één van de motoren was
uitgevallen, maar wie door het raam keek zag de Rotterdamse havens al
liggen.