Toen ik nog ziek was en soms weken
achtereen naar het plafond van de slaapkamer staarde heb ik
luchtkastelen gebouwd van de lichtvlekjes die voor mijn ogen dansten,
als ik duizelig was of gewoon veel met mijn ogen knipperde omdat ik
het ziek zijn als een uitgelezen kans zag om mijn wimperspieren te
dresseren. Er was nauwelijks iets functioneel-middeleeuws aan mijn
luchtkastelen, het waren meer praalpaleizen met hoge torenkamers om
mijn wanen in op te sluiten achter ramen met roodomrande
traliestaven.
Ik heb er wachters voor gezet, grote
mooie mannen met warme stemmen die hun dagen doorbrachten met het
declameren van Dantes verzen. Soms stond er iemand voor de poorten
van mijn hel met een kopje kruidenthee. Dan moest ik één van mijn
wachters aanwijzen, die de wanen even moest laten rusten, om af te
dalen langs de lange trappen in de torens van mijn luchtkasteel, dat
ik gebouwd had van de vlekken voor mijn ogen als ik duizelig was of
gewoon veel met mijn ogen knipperde. De weg was lang en vol gevaar,
want op de wenteltrappen woonden slangenkoppen en er was altijd de
oneindige leegte die aan mijn wachters trok, maar uiteindelijk lukte
het ze steeds vaker om bij die poort te komen en het geschenk van de
bezoeker namens mij in ontvangst te nemen. “De kunst is om niet
achterom te kijken”, fluisterde de theebrenger met zijn warme
mannenstem, maar misschien heb ik dat erbij verzonnen.
Lettering en hand van Frits Jonker |