dinsdag 28 maart 2017

Zesentachtig

Toen ik twintig was woonde ik tijdelijk in een huis met zesentachtig bejaarden. Ik dacht dat de zesentachtig waren overleden en slechts door een miscommunicatie nog in mijn huis woonden. Hun aanwezigheid voelde als een verkeerd ingevuld formulier.
Zelf stond ik ingeschreven bij  een studierichting die al was opgeheven en ik bracht mijn dagen door met de club van zesentachtig.
We staarden samen uit het raam, keken naar de voorbijtrekkende levendigheid en voelden aan het dikke glas van de ruiten die ons van de wereld scheidden. De mensen op straat keken zelden op en zagen ons nooit.  
Mijn toenmalige vriendje was illegaal bij me ingetrokken, dat kon er ook nog wel bij. Hij studeerde heel hard in een andere stad, voor grafisch ontwerper nota bene, en kwam pas terug van zijn academie als de zon al onder was. Hij bleef de rest van de nacht door mijn leven spoken maar vertrok vaak weer voor ik wakker was.
Op een dag kwam er een man van de gemeente langs voor de zesentachtig. Met een montere pennenstreek schreef hij ze zo het crematorium in. Voor het eerst voelde ik me eenzaam. 

Oudtante Jet, ze is 86 geworden, maar op de foto is ze pas 20.

dinsdag 21 maart 2017

De bierzwemmer


Illustratie Yasmin Sheikh


Stof zijn wij, stof waar ook de sterren van zijn, stof waar we ons toe moeten verhouden, maar voor we tot stof kunnen vergaan worden we eerst zand. Net als onze dieren, huizen en onze geavanceerde toepassingen. Het zand, de resten van beschavingen vermengd met uiteengeslagen gesteente van miljarden jaren terug, dat zand schuurt en schroeit mijn voeten, op deze zonnige avond waarop ik, met een plastic tas vol Warsteiner bierblikjes over het strand naar de Noordzee loop.
Voor mij huilt een kleine jongen van schrik en van pijn omdat hij zich in zijn kleine voetjes liet prikken door een schelpenscherf. Ik zet mijn biertas neer en til de jongen op. Zijn kleuterhuil steekt mij feller dan de Zwaardschede die zich tussen mijn tenen wringt.
Ik leg hem uit dat de schelpen eens weekdierhuizen waren, tot ze ruw werden doorboord, leeggezogen en vernietigd. Het is de schim van de zeeslaknood, die pijn doet aan je voeten. Wees niet bang, kleine jongen, deze pijn is niet echt, het is alleen maar een echo van de dood. De kleuter snikt nog wat na en steekt zijn vingers door mijn krullen. Een man tilt hem uit mijn armen. Hij lacht, de man bedoel ik, de jongen begint weer te krijsen. Ik zou het niet goed vinden. Een vreemde op een strand die je kind in de armen neemt alsof het een tas vol bier is, maar de reprimande die ik krijg bestaat uit een warme glimlach en een gulzige blik langs mijn lijf.
Naast me in de zee dobberen nog wat losse mensen, een vrouw ligt uitgestrekt op de golven, haar navelpiercing schittert in de avondzon. De anderen staan daar maar wat naar het strand te staren. Ik herken in geen van hen een bierzwemmer. In de vloedlijn spelen de laatste kinderen, ze timmeren op blauwe kwallenlijkjes met hun schepjes en kirren van plezier. Ze leren een geheime kamer kennen, waar opwinding en walging elkaar kusjes geven. Af en toe wordt er een eentje opgetild en ingepakt om langs de strandopgang uit het zicht te verdwijnen. Het strand wordt leger en weidser en het bier koelt langzaam af.
Ik heb de plastic tas aan mijn been gebonden, want onderin is de zee het koudst. Ik doe alsof het een betonblok is en ik moet worden afgerekend binnen het milieu, ik laat me naar de bodem trekken, kopje onder, maar ik ben te sterk, ik heb een superkracht, ik ben de bierzwemmer. Mijn wraak zal afschuwelijk zijn.
Daar op het zand liggen mijn mensen. Een speelvrouw, een visionair, een hoogstewoordvoerder en mijn kleine vijand: de anti-fantast, daar tussen de zandmeermin en de vuurmeesteres.
Ze lijken samen één enkel wezen, een zeshoofdige, met twaalf door lycra omhulde billen.
Ik zie de hoofden converseren met elkaar, al hoor ik niets buiten het geklots van de zee in mijn oren. Ik wil dat ze ophouden met al dat gepraat en op hun buiken gaan liggen, met hun tepels in het zand en hun billen zichtbaar vanuit mijn zee.
Ze moeten geduldig afwachten. Straks zal de eerste slok van hun zeegekoelde bier zout proeven op hun lippen en in de warmte van hun monden. Ze zullen er om lachen. Ik lach nu al.
En dan komt het. Ik zie het ontstaan ver achter de duinen.
Het zwiert over het gloeiende asfalt en de kwelder naar de duinrand toe. Het hangt even stil boven het statig tehuis dat op zee uitkijkt, en gaat dan voort. Dit zomernachtspook hecht zich aan me vast. Ik, de bierzwemmer laat het vieren van mijn geest los en geef me over aan de zachte deining van de boosaardigheid. Ik voel hoe het mijn lach verhardt in een kille grijns.
Ik wil dat ze ophouden met het gesprek waarvan ik uitgesloten ben. Ze weigeren me dat plezier te doen. Ik wil dat ze op hun buik gaan liggen, maar ze besluiten naar elkaar te blijven turen, met oprechte belangstelling. Heel anders dan de wazige blik die ze af en toe de zee inwerpen, in afwachting van hun koele bier. Mijn lievelingsvrienden hebben elkaar en ik ben enkel hun bierzwemmertje.
De zomernachtgedachte dwingt me uit het water. De halveliterblikken zijn zwaar maar kun je er iemand wel afdoende mee verwonden? Als ik van zo'n twee meter afstand met al mijn kracht het blik in het gezicht van de anti-fantast smijt, breek ik dan tenminste zijn neus? Stroomt zijn bloed dan langs zijn lichaam op het zand? En zakt het dan naar het binnenste van de aarde, of zal het verdampen en ooit terugkomen in kleine stukjes regendruppel?
Ik moet het mes te pakken zien te krijgen en snel mijn slachting voltooien. Maar ze zijn met zes, samen één wezen, de zandheks. Is die vader er nog, met die kleuter? Is dat geen beter idee? Ik kan eerst zijn ogen uitsteken en ze langs mijn lichaam laten glijden. Vermorzelen tussen de schelpenscherven en mijn tenen. Ik zal later kunnen zeggen dat hij er om vroeg, met zijn gulzige blik. Het zal wel niet veel helpen. Ik zal worden opgesloten, in een dwangbuis naar het tehuis worden gebracht. Ik zal voor de ramen kunnen zitten en uitkijken over de zee. Misschien zie ik nog een bierzwemmer. Misschien zit ik daar al, en praat ik daar tegen het nachtspook.
De visionair komt het water in en daagt mijn fantasietjes uit. Hij komt moeiteloos door het water waden, nu zal ik hem eerst moet verdrinken, denk ik, maar als ik zijn lijk achter me laat en het strand oploop geef ik misschien al teveel weg. Ik moet mijn plan vermaken en span mijn spieren aan. Hij moet sterker zijn dan ik, maar ik kan beter zwemmen.
Hij is vlakbij me als hij schielijk kopje onder gaat. Onverwacht grijpen zijn handen me vast en trekt hij me naar zich toe. Bierblikken schieten omhoog tussen mijn benen, de tas is losgeraakt, mijn kille grijns verzacht. We grijpen naar de blikken, de visionair en ik. Met onze armen vol bier zwemmen we naar onze mensen op het zand.
Ik ben al halverwege als ik de letters op de vlag van het statige tehuis kan lezen. De laatste reis, staat er. Een hospice, waar artsen en vrijwilligers samenscholen om hun stervende mensen iets zachter te laten gaan. Het is geen opvang voor waanzinnige moordenaars en doorgeslagen bierzwemmers, de dood loopt er rechtop door de gangen en tikt de bewoners rustig aan. Van stof zijn ze gemaakt, sterrenstof. Zand zullen ze worden, hun resten vermengt met uiteengeslagen gesteente, zoals de bodem van mijn zee.
De visionair en ik lopen over het strand. Over kapotgeslagen kwallen en scherpe schelpenscherven die in onze voeten prikken. Ik zou wel willen huilen maar ik vrees de armen van de anti-fantast of zijn hand die troostend door mijn krullen woelt en dus wring ik mijn tranen vast tot een glimlachje.
Van dichtbij zijn mijn mensen geen eenheid meer en praten ze allemaal door elkaar, over facebooktrollen en hemellichamen en ach, je kent het wel. De speelvrouw haalt een biertje uit mijn armen en voordat ze het opentrekt duwt ze het koele blik tussen haar borsten.
Haar eerste slok smaakt zout, en ze lacht, omdat ze het geheim al kent van de kamer waar opwinding en walging elkaar kusjes geven.

Dit verhaal is eerder gepubliceerd in Zone5300



dinsdag 14 maart 2017

Ochtendgedicht

Elke morgen weiger ik,
de dag die aanvangt verwerp ik,
de kleren die klaarliggen trek ik niet aan.
Ik verberg mijn naaktheid
tegen de ijzige blik van de ochtendkou
onder een vies oud vest vol kattenhaar.

Het kan best zijn dat ik
ergens heen moet gaan voor zaken
gekleed
met gekamde haren
en wimpers vol mascara

Maar ach zo gaat het ook
met een ongegeten ontbijt
en twee verschillende sokken aan.