|
Illustratie Yasmin Sheikh |
Stof zijn wij, stof waar ook de sterren
van zijn, stof waar we ons toe moeten verhouden, maar voor we tot
stof kunnen vergaan worden we eerst zand. Net als onze dieren, huizen
en onze geavanceerde toepassingen. Het zand, de resten van
beschavingen vermengd met uiteengeslagen gesteente van miljarden
jaren terug, dat zand
schuurt en schroeit mijn voeten, op deze zonnige avond waarop ik, met
een plastic tas vol Warsteiner bierblikjes over het strand naar de
Noordzee loop.
Voor mij huilt een kleine jongen van
schrik en van pijn omdat hij zich in zijn kleine voetjes liet prikken
door een schelpenscherf. Ik zet mijn biertas neer en til de jongen
op. Zijn kleuterhuil steekt mij feller dan de Zwaardschede die zich
tussen mijn tenen wringt.
Ik leg hem uit dat de schelpen eens
weekdierhuizen waren, tot ze ruw werden doorboord, leeggezogen en
vernietigd. Het is de schim van de zeeslaknood, die pijn doet aan je
voeten. Wees niet bang, kleine jongen, deze pijn is niet echt, het is
alleen maar een echo van de dood. De kleuter snikt nog wat na en
steekt zijn vingers door mijn krullen. Een man tilt hem uit mijn
armen. Hij lacht, de man bedoel ik, de jongen begint weer te krijsen.
Ik zou het niet goed vinden. Een vreemde op een strand die je kind in
de armen neemt alsof het een tas vol bier is, maar de reprimande die
ik krijg bestaat uit een warme glimlach en een gulzige blik langs
mijn lijf.
Naast me in de zee dobberen nog wat
losse mensen, een vrouw ligt uitgestrekt op de golven, haar
navelpiercing schittert in de avondzon. De anderen staan daar maar
wat naar het strand te staren. Ik herken in geen van hen een
bierzwemmer. In de vloedlijn spelen de laatste kinderen, ze timmeren
op blauwe kwallenlijkjes met hun schepjes en kirren van plezier. Ze
leren een geheime kamer kennen, waar opwinding en walging elkaar
kusjes geven. Af en toe wordt er een eentje opgetild en ingepakt om
langs de strandopgang uit het zicht te verdwijnen. Het strand wordt
leger en weidser en het bier koelt langzaam af.
Ik heb de plastic tas aan mijn been
gebonden, want onderin is de zee het koudst. Ik doe alsof het een
betonblok is en ik moet worden afgerekend binnen het milieu, ik laat
me naar de bodem trekken, kopje onder, maar ik ben te sterk, ik heb
een superkracht, ik ben de bierzwemmer. Mijn wraak zal afschuwelijk
zijn.
Daar op het zand
liggen mijn mensen. Een speelvrouw, een visionair, een
hoogstewoordvoerder en mijn kleine vijand: de anti-fantast, daar
tussen de zandmeermin en de vuurmeesteres.
Ze lijken samen één enkel wezen, een
zeshoofdige, met twaalf door lycra omhulde billen.
Ik zie de hoofden converseren met
elkaar, al hoor ik niets buiten het geklots van de zee in mijn oren.
Ik wil dat ze ophouden met al dat gepraat en op hun buiken gaan
liggen, met hun tepels in het zand en hun billen zichtbaar vanuit
mijn zee.
Ze moeten geduldig afwachten. Straks
zal de eerste slok van hun zeegekoelde bier zout proeven op hun
lippen en in de warmte van hun monden. Ze zullen er om lachen. Ik
lach nu al.
En dan komt het. Ik zie het ontstaan
ver achter de duinen.
Het zwiert over het gloeiende asfalt en
de kwelder naar de duinrand toe. Het hangt even stil boven het statig
tehuis dat op zee uitkijkt, en gaat dan voort. Dit zomernachtspook
hecht zich aan me vast. Ik, de bierzwemmer laat het vieren van mijn
geest los en geef me over aan de zachte deining van de
boosaardigheid. Ik voel hoe het mijn lach verhardt in een kille
grijns.
Ik wil dat ze ophouden met het gesprek
waarvan ik uitgesloten ben. Ze weigeren me dat plezier te doen. Ik
wil dat ze op hun buik gaan liggen, maar ze besluiten naar elkaar te
blijven turen, met oprechte
belangstelling. Heel anders dan de wazige blik die ze af en toe de
zee inwerpen, in afwachting van hun koele bier. Mijn
lievelingsvrienden hebben elkaar en ik ben enkel hun bierzwemmertje.
De
zomernachtgedachte dwingt me uit het water. De
halveliterblikken zijn zwaar maar kun je er iemand wel afdoende mee
verwonden? Als ik van zo'n twee meter afstand met al mijn kracht het
blik in het gezicht van de anti-fantast smijt, breek ik dan tenminste
zijn neus? Stroomt zijn bloed dan langs zijn lichaam op het zand? En
zakt het dan naar het binnenste van de aarde, of zal het verdampen en
ooit terugkomen in kleine stukjes regendruppel?
Ik moet het mes te pakken zien te
krijgen en snel mijn slachting voltooien. Maar ze zijn met zes, samen
één wezen, de zandheks. Is die vader er nog, met die kleuter? Is
dat geen beter idee? Ik kan eerst zijn ogen uitsteken en ze langs
mijn lichaam laten glijden. Vermorzelen tussen de schelpenscherven en
mijn tenen. Ik zal later kunnen zeggen dat hij er om vroeg, met zijn
gulzige blik. Het zal wel niet veel helpen. Ik zal worden opgesloten,
in een dwangbuis naar het tehuis worden gebracht. Ik zal voor de
ramen kunnen zitten en uitkijken over de zee. Misschien zie ik nog
een bierzwemmer. Misschien zit ik daar al, en praat ik daar tegen
het nachtspook.
De visionair komt het water in en daagt
mijn fantasietjes uit. Hij komt moeiteloos door het water waden, nu
zal ik hem eerst moet verdrinken, denk ik, maar als ik zijn lijk
achter me laat en het strand oploop geef ik misschien al teveel weg.
Ik moet mijn plan vermaken en span mijn spieren aan. Hij moet sterker
zijn dan ik, maar ik kan beter zwemmen.
Hij is vlakbij me als hij schielijk
kopje onder gaat. Onverwacht grijpen zijn handen me vast en trekt hij
me naar zich toe. Bierblikken schieten omhoog tussen mijn benen, de
tas is losgeraakt, mijn kille grijns verzacht. We grijpen naar de
blikken, de visionair en ik. Met onze armen vol bier zwemmen we naar
onze mensen op het zand.
Ik ben al halverwege als ik de letters
op de vlag van het statige tehuis kan lezen. De laatste reis, staat
er. Een hospice, waar
artsen en vrijwilligers samenscholen om hun stervende mensen iets
zachter te laten gaan. Het
is geen opvang voor waanzinnige moordenaars en doorgeslagen
bierzwemmers, de dood loopt er rechtop door de gangen en tikt de
bewoners rustig aan. Van stof zijn ze gemaakt, sterrenstof. Zand
zullen ze worden, hun resten vermengt met
uiteengeslagen gesteente, zoals de bodem van mijn zee.
De visionair en ik lopen over het
strand. Over kapotgeslagen kwallen en scherpe schelpenscherven die in
onze voeten prikken. Ik zou wel willen huilen maar ik vrees de
armen van de anti-fantast
of zijn hand die troostend door mijn krullen woelt en dus wring ik
mijn tranen vast tot een glimlachje.
Van dichtbij zijn mijn mensen geen
eenheid meer en praten ze allemaal door elkaar, over facebooktrollen
en hemellichamen en ach, je kent het wel. De speelvrouw haalt een
biertje uit mijn armen en voordat ze het opentrekt duwt ze het koele
blik tussen haar borsten.
Haar eerste slok smaakt zout, en ze
lacht, omdat ze het geheim al kent van de kamer waar opwinding en
walging elkaar kusjes geven.
Dit verhaal is eerder gepubliceerd in Zone5300